Textielverleden

De Van Heeks en de Twentse textielindustrie

 

De familie Van Heek stamt oorspronkelijk uit het Westfaalse Heek, een klein dorp aan de Dinkel dat hemelsbreed zo’n vijftien kilometer van de Nederlands-Duitse grens ligt. In ieder geval vinden we aan het begin van de zeventiende eeuw in het stadje Delden een fami­lie die zich eerst Laurens en later Van Heek noemt. Vermoedelijk hebben zij in de tijd van de Hervorming de wijk genomen naar Nederland. In de zeventiende en achttiende eeuw hadden de Van Heeks diverse herbergen in Delden. Daarnaast dreven ze handel. Zij behoorden tot de kring der notabelen waaruit burge­meesters werden gekozen.

 

Hendrik Jan van Heek (1759-1809) is de stamvader van de Enschedese Van Heeks die naam zouden maken door hun tex­tielimperium. In 1778 verhuisde Hendrik Jan van Delden naar Enschede om te trouwen met Engelbertha Lasonder. Zij was de enige erfgename van het Lasonder-vermogen dat was opgebouwd door inkom­sten uit de linnenrederij. Hendrik Jan werd ook reder en legde in 1780 de Van Heeksbleek in Enschede aan (nu Het Wageler) om de geweven stoffen zelf te laten bleken. In datzelfde jaar werd hij burge­meester van Enschede. Vanaf 1795 begon Hendrik Jan zich tevens te richten op de productie van textiel – volgens de lijsten van fabriqueurs ‘in alle soorten bomba­zijnen, marceilles en linnen’. Het fabriqueursschap was een voortzetting van het rederschap. Het was een organisatievorm om op uitgebreidere schaal textiel te laten vervaardigen. In plaats van bij de wevers thuis gebeurde dit nu in kleine werkplaatsen. Hendrik Jans beide zoons Gerrit Jan (1780-1851) en Helmich (1785-1847) zetten het textielbedrijf voort onder de naam H.J. van Heek & Zonen.

 

Na het overlijden van Gerrit Jan en Helmich van Heek ontston­den er meningsverschillen tussen hun zoons over de voortzet­ting van de firma H.J. van Heek & Zonen. De drie zonen van Helmich wilden moderniseren, overschakelen op stoom en groot worden, terwijl de twee zonen van Gerrit Jan klein wilden blijven en alles bij het oude wilden houden. De firma werd daar­om gesplitst. De zonen van Gerrit Jan gingen voortaan verder als Gebroeders Van Heek, waaruit in 1859 het bedrijf Schuttersveld zou ontstaan (o.a. bekend om zijn corduroystoffen). De zonen van Helmich richtten in 1859 de firma Van Heek & Co op, die zou uitgroeien tot de grootste textielfabriek van Nederland.

 

Aanvankelijk was het vooral de oud­ste van de drie broers, Hendrik Jan (1814-1872), die zijn stempel op Van Heek & Co drukte. Hij was een fervent libe­raal en bevriend met Thorbecke. In februari 1866, toen Thorbecke na grote conflicten uit zijn tweede kabinet stapte en afstand wilde nemen van de Haagse intriges, zocht hij zijn toevlucht tot Hendrik Jan van Heek in Enschede, bij wie hij een maand zou loge­ren. Toen de steun in den lande weer toenam, keerde hij gesterkt terug naar Den Haag.

 

Het was Hendrik Jan die in zijn testament de wens uitte om in Enschede een Volkspark ter ont­spanning en vertier voor de arbeiders aan te leggen. Dit idee was geïnspireerd door Engelse voorbeelden. Het Volkspark zou het tweede openbare park van Nederland worden. Het werd aangelegd in de jaren 1872-1874 op het terrein van het erve Goolkate, even buiten de stad. Het ontwerp in landschappelijke stijl was van de hand van Dirk Wattez, een bekend tuinarchitect en boomkweker uit Naarden.

 

De tweede broer, Herman (1816-1882), hield zich hoofdzakelijk bezig met de administratie van het bedrijf.

 

Het was de jongste broer, Gerrit Jan (1837-1915), die de drijvende kracht achter de groei van Van Heek & Co zou worden. Omdat zijn beide ouders reeds op zijn tiende over­leden waren, werd Gerrit Jan grotendeels opgevoed door zijn meer dan twintig jaar oudere broer Hendrik Jan, wiens vermogen hij ook zou erven.

 

Gerrit Jan hield zich binnen Van Heek & Co vooral bezig met de technische zaken. Hij was het die in Engeland de eerste stoommachine voor het bedrijf kocht met de bijbehorende weefgetouwen. In 1860 waren er al 268 weefge­touwen in werking met 134 wevers. In 1910 was Van Heek & Co met 2639 werknemers uitgegroeid tot de grootste onderneming van Nederland. De winsten werden telkens opnieuw geïnvesteerd in het bedrijf, met als hoofddoelen het vergroten van het vermogen en het uitbrei­den van invloed. Voor zijn zonen en schoonzonen richtte Gerrit Jan nieuwe bedrijven op in Twente en in het aangrenzende Duitsland. Voorbeelden hiervan zijn de Westfälische Jütespinnerei und -Weberei in Ahaus, de Boekelosche Stoomblekerij (1888) en de firma G.J. van Heek & Zonen (1897), later Rigtersbleek genoemd.

 

Gerrit Jan van Heek drukte daarnaast een belangrijk stempel op het sociale leven van Enschede. Van 1869 tot 1896 zat hij in de Provinciale Staten van Overijssel en van 1895 tot 1904 in de Eerste Kamer. Hij heeft zich daar sterk ingezet voor de industrialisatie van Nederland, en met name van Twente. Zo wist hij te bewerkstelligen dat Twente voorzien werd van goede spoor­wegverbindingen en van een telefoonnet. Als patriarchaal denkend mens voelde hij zich bovendien verantwoordelijk voor het welzijn van zijn arbeiders en voor de Enschedese gemeenschap. Met de oprichting van het Ziekenfonds voor Enschede en Lonneker (1867) was hij zijn tijd ver vooruit. In 1892 bekostigde hij een zwem- en badinrichting die bedoeld was om de hygiëni­sche toestand te verbeteren. De toegang was gratis voor alle arbeiders van Van Heek & Co. Bij zijn dood in 1915 liet hij, in navolging van zijn broer, de stad een park na: het G.J. van Heekpark.

 

Al aan het eind van de negentiende eeuw werd de oudste zoon, Jan Bernard (1863-1923), als firmant in de firma Van Heek & Co opgenomen. Tevens kwamen geleidelijk aan leden van de familie Ledeboer – verwant aan de Van Heeks – in het bedrijf werken. De Van Heek-fabrieken bleven in de eerste helft van de twintigste eeuw groeien, maar kregen meer en meer te maken met bitter uitge­vochten arbeidsconflicten.

 

In 1888 werd voor de tweede en derde zoon van Gerrit Jan van Heek – Hendrik Jan Engelbert (1864-1930) en Willem Helmig van Heek (1865-1929) – de N.V. Boekelosche Stoombleekerij te Boekelo opgericht, waar de katoen van Van Heek & Co werd gebleekt. Boekelo was hiertoe een geschikte locatie omdat er volop stromend water beschikbaar was en er een spoorweg doorheen liep.

 

Ludwig van Heek (1871-1931), de vierde zoon van G.J. van Heek, richtte in 1926 op eigen initiatief de textielfabriek L. van Heek & Zn. NV op te Losser, niet ver van Enschede nabij de Duitse grens. Hij besloot hiertoe na een fundamenteel meningsverschil met zijn medefirmanten over de aanstelling van zijn zoon als zijn opvolger bij Van Heek & Co. Het bedrijf zou vooral bekendheid krijgen om de productie van verbandmiddelen. Thans bestaat het nog steeds onder de naam Van Heek-ten Cate.

 

Gerrit Jan van Heek richtte voor zijn drie jongste zonen, Jan Herman (1873-1957), Gerrit Jan (1880-1958) en Arnold Helmig (1882-1972), de textielfabriek G.J. van Heek & Zonen – later ‘Rigtersbleek’ genoemd – op. Toen de arbeidsconflicten in het begin van de twin­tigste eeuw steeds hoger opliepen, begon Rigtersbleek afstand te nemen van Van Heek & Co. Hoewel de verhou­dingen bij Rigtersbleek niet minder hiërarchisch waren dan bij andere fabrieken, kon men desondanks spreken van een vooruitstrevend personeelsbeleid. Van hun moeder Christine Friedrike hadden de drie jongste broers een groot sociaal gevoel en een lichte neiging tot senti­mentaliteit geërfd.

 

De patriarchale verhoudingen van weleer hadden zich in de loop der tijd alleen maar versterkt. De onderneming was niet zui­ver meer een middel om geld mee te verdienen, maar had zich ontwikkeld tot een maatschappelijke organisatie met rangen en standen, die welvaart schonk aan velen. Aan het hoofd van deze organisatie stond de fabrikant als een soort feodaal heer die zich verantwoordelijk voelde voor allen die bij hem in dienst waren. Instandhouding van deze organisatie werd op den duur belangrijker dan groei of winstgevendheid. Het wekt achteraf dan ook geen verbazing dat een dergelijke inflexibele organisa­tie zich niet staande wist te houden op de snel veranderende wereldmarkt. In de jaren na de Tweede Wereldoorlog was er nog een grote opleving, maar uiteindelijk kon men de bakens niet meer op tijd verzetten. Na een uit nood geboren fusie met Van Heek & Co moest Rigtersbleek, tegelijk met Van Heek & Co, in 1967 de poor­ten sluiten. Dit luidde het einde van de Nederlandse textielindustrie in, op een enkel bedrijf na.

 

Wanneer wij de textielperiode van Twente nu overzien, dan is duidelijk dat deze zeer succesvolle industrie veel mogelijk heeft gemaakt voor Twente: naast de werkgelegenheid voor velen gedurende meer dan 150 jaar heeft de ontwikkeling van de infrastructuur (spoorlijnen, vliegveld, Twentekanaal) hierdoor een sterke impuls gekregen. Hetzelfde kan gezegd worden van cultuur (oprichting Rijksmuseum Twenthe), cultuurhistorie (behoud diverse historische monumenten)en natuurbehoud (aanleg van landgoederen en parken).

 

Een interessante vraag is hoe Twente er nu zou hebben uitgezien als er geen textielindustrie was geweest.

One thought on “Textielverleden

Comments are closed.